dinsdag 8 december 2009

stadsgedicht

zo nu en dan plant ik mijn handen aan uw waterloop
doorploeg uw smalle straten als lang verleden velden
en graaf koortsig in uw polderland van zand en brak moeras

zo nu en dan kom ik altijd hand en span te kort
ontbreekt mijn been een strakke teen mijn ruggengraat
een wervel om mijn vege lijf als een zilveren knoop
rondom u en ons te leggen

want telkens ik de vlakten doorkruis
van uw kinderkopkespleinen breekt gij
de keien uit uw perken en loopt op mijn zaak vooruit

zelfs bij het wassen van uw water
zwelt mijn lofzang ademloos
tot mijn lippen niet langer kirren
en mijn lied in paniek verzuipt

gij draait en keert te veel van hoek en boek
te buiten en zelfs in tijden van alles druipt nu
regen en de regen druilt nu hier altijd
brandt gij het licht uit loden luchten
en te doven komt het niet

en daarom
onthuisd is mijn hoofd ontvolkt ben ik
van woorden uitgewrongen en gemolken
van lettergreep en klankenkast ontbeend
van lied vervreemd van lust
hangen mijn ledematen
als slangenhuid te drogen

gij stad van binnenneet en voetballeed
krakeleert de schubben van mijn huid

geen ander is mij meer dan gij
kleeft aan mijn bleke huid
als koren aan de aren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten