donderdag 14 juli 2016

het denken van de dichter

I

haar wagen vertrok
het regende

ik zag vooral de leegte
die nog even droog bleef

woensdag 13 juli 2016

Pallieter 2.0 - kort verhaal

Het verhaal werd geschreven in opdracht van de Lierse bibliotheek. Tijdens Supervlieg (3/7, Zomer in het Park) werd het voorgelezen in de boten van de Moedige Bootvissers. Tijdens de boottocht op de Binnennete wisselden woorden en accordeonmuziek elkaar af.

Mijn zoon en ik stappen de deur uit. Er nestelt zich als maar meer blauw tussen het grijs. We nemen onze fietsen, terwijl een merel in de dakgoot landt. De donkere vogel kijkt ons aan, steekt zijn snavel in de lucht en begint te zingen. De noten uit zijn bek dansen en klotsen, zoals de regen daarvoor heeft gedaan. Na zijn lied spreidt de merel zijn vleugels, vliegt over het dak en verdwijnt. Mijn zoon stampt zijn fiets in gang en begint stevig te trappen. Ik moet moeite doen om hem bij te benen. Op de Netedijken is het gras beginnen schieten. In het bruine water, dat hevig stroomt, gaat een aalscholver kopje onder. Ergens hoor ik de kreten van een meerkoet, maar ik zie niet meteen iets bewegen in het struikgewas. Aan de Molbrug passeren we een beeld van een man en een vrouw op een paard.
‘Daar zit Pallieter,’ zegt mijn zoon.
Ik knik. ‘Maar vergeet Marieke niet. Pallieter kon niet zonder zijn Marieke.’
Ik zie hem lachen, die vijfjarige jongen van mij. Een beetje verlegen zelfs. ‘Ik denk dat ze verliefd zijn, papa. Zoals Kaat en Dieter in de klas. Gisteren hebben die elkaar in de bouwhoek op mond gekust. Bah! Zo vies!’
Een fijne glimlach zet zich op mijn mond. Ondertussen rijden we een ander beeld voorbij, tegenover het park. Het stelt een jongeman voor met de handen in de zakken. Hij heeft het hoofd in de nek gelegd. Ik geloof dat hij een liedje fluit.
‘Weet je wie daar staat?’ vraag ik. Mijn zoon schudt zijn hoofd. ‘Dat is ook een beeld van Pallieter. Nog een.’
Onverwacht gaat de vijfjarige in de remmen. Ik vlieg hem voorbij. Ik rem op mijn beurt, keer om en gooi mijn twee handen in de lucht. ‘Wat is er aan de hand?’  
‘Hoe kan dat nu, papa?’ vraagt hij.
‘Hoe bedoel je?’
‘Die beelden lijken helemaal niet op elkaar. En jij zegt dat het om dezelfde meneer gaat.’
‘Kom,’ zeg ik. ‘We duiken het park in en zoeken een bank.’
Wanneer de fietsen tegen een muur staan, nestelen mijn zoon en ik ons op een bank die als bij wonder droog gebleven is. Boven onze hoofden verrijst een prachtige boom. Zijn kruin en bladeren omarmen de bank en ons tweetjes. In de vijver verzamelt een moeder eend haar kleine kroost. 
Ik leg mijn armen op de leuning van de bank. ‘Volgens mij weet niemand zeker hoe Pallieter er uitzag.’
‘Zijn er dan geen foto’s van hem?’
‘Pallieter leefde honderd jaar geleden, jongen. Toen waren er maar weinig mensen met een fototoestel.’
‘Is hij al dood?’
‘Niemand weet het. Hij is hier ooit vertrokken, met zijn Marieke en drie kinderen. Hij trok met paard en kar de wereld in. Niemand heeft hem ooit teruggezien, zelfs de man niet die hem het best heeft gekend.’
Mijn zoon knijpt zijn ogen tot spleetjes.
‘Ik weet wel dat hij een echte vlegel was,’ zeg ik.
‘Een vlegel?’
‘Een vlegel, een durver, een schobbejak.’ Ik ga voor de bank staan. ‘Hij had zo nu en dan ne franken teut, zoals ze dat hier zeggen. Op een dag drinkt hij samen met zijn beste vriend Fransoo enkele biertjes in een café. Naast hen aan de tafel zit een chique meneer, een jonge graaf. Die schept op over al het land dat hij bezit. Fransoo vraagt aan de graaf of hij nog land wilt bijkopen. De jongeman snauwt dat hij geen enkel lapje grond heeft moeten kopen. Zijn familie heeft ervoor moeten véchten.’ Als een bokser breng ik mijn vuisten voor mijn gezicht. ‘Pallieter vraagt aan de graaf of hij er met hem voor wilt vechten. De graaf reageert woest en slaat met zijn handschoen in het gezicht van Pallieter. “Ik daag u uit voor een duel. Welk wapen verkiest gij?” ’ Ik wijs naar mijn zoon en kijk hem strak aan. ‘ “Het kanon,” antwoordt Pallieter.’
De mond van mijn zoon valt open.
‘ “Het kanon?” vraagt de graaf. “Hoe, wat, welk kanon?” Nog voor de graaf begrijpt wat er gebeurt, doet Pallieter hem voorover buigen. En nog voor de jongeman weer recht kan komen, heft Pallieter zijn rechterbeen op, roept “KNAL” en laat een ferme scheet.’     
Mijn zoon buldert van het lachen. Enkele eenden uit de vijver vliegen op.
‘Maar Pallieter kon ook bloedserieus zijn.’ Ik zet me weer op de bank. ‘ ’s Nachts, bij volle maan, deed hij het raam van zijn slaapkamer open. Dan bleef hij uren naar de maan en de sterren kijken. En naar de Nete die glinsterde als een paling in het zilveren licht. Dan raakte hij diep ontroerd en liepen de tranen als dikke strepen over zijn wangen. Of hij zat op de bank voor zijn huis en rookte een pijp, zoals opa vroeger deed.’
‘Heeft opa pijp gerookt? Dat heeft hij me nooit verteld.’
‘Lang geleden, jongen, ik was nog niet geboren toen. Of Pallieter haalde zijn mondharmonica boven en zuchtte en zoog er zachte zilverklanken uit, zoals jij en je zus soms doen, maar dan mooier en zoeter. Zo zoet dat het leek of het de maneschijn was die zong.’
Ik doe alsof ik op een mondharmonica blaas.  Mijn zoon grijpt mijn arm en trekt het instrument uit mijn handen. Hij blaast op zijn eigen handen en stampt met zijn voeten op de grond. 
‘Pallieter hield van muziek, jongen. Als hij onderweg muzikanten tegenkwam, bleef hij luisteren. Hij gaf hen bier, eten of geld en vroeg hen steeds om te blijven spelen. Dan verloor hij de tijd uit het oog en kwam veel te laat thuis. Soms pas de volgende dag en was hij ergens in het hooi blijven slapen.’
‘Was Marieke dan niet kwaad? Mama wordt toch boos als jij te laat bent thuisgekomen.’
‘Tja,’ zeg ik en ik denk na over een antwoord. ‘Er is maar een Marieke, en mama is Marieke niet.’
‘En jij bent Pallieter niet,’ zegt mijn zoon.
Ik knipoog naar hem. ‘Zo is dat, maar ik hou wel van de natuur, net als die vlegel. De loecht is man plafon en de zon man horloge. Kijk eens naar de bloemkoolwolken, jongen, die traag dansen in den blauwen hemel. En hoor de kikkers en eenden eens kwaken, de vogels eens zingen, de bijen brommen.’ Ik draai twee keer in het rond en snuif lachend de lente op.
Een zilverreiger landt in het midden van de vijver. Traag zet hij zijn ene poot voor de andere, tot hij roerloos blijft staan. Wij tweeën houden onze adem in. Een fietser snort voorbij. De reiger schrikt, spreidt zijn vleugels en vlucht. Mijn zoon springt van de bank.
‘Kom, papa, we moeten achter de reiger aan.’ En weg is hij. Hij sprint over de weg naast het water en verdwijnt tussen de bomen en het struikgewas. Ik vind hem terug op een kleine houten kade aan het water van de Binnennete. Hij tuurt naar het water. Ik por hem in zijn zij. 
‘Daar!’ roept hij  en hij wijst naar een plek in het riet. ‘Daar staat de reiger, papa.’
‘Pallieter had ook een grote vogel als huisdier, jongen. Het was geen reiger, maar een ooievaar die hij Peterus noemde. En een stevig paard dat Beiaard heette. En een hond Loebas. Hij had zelfs een boot. Daarmee liet hij zich ’s avonds richting Duffel drijven, om tegen de ochtend, wanneer het water de andere kant opdreef, weer …’
‘Kan jij even zwijgen, papa? Ik wil naar de reiger kijken. Misschien vangt hij een kikker of een vis.’
Ik pers mijn lippen op elkaar en bekijk dat kereltje van vijf van kop tot teen. Ik krijg er een keuteling van in mijn lijf. Er groeit een Pallieter in die jongen naast mij. 
Ineens verschiet hij. ‘Ik heb een druppel gevoeld. Het regent.’ Hij doet zijn hand open en na wat wachten kletst er een grote, koele druppel op. Meer en meer druppels vallen. In het water verschijnt de ene kring na de andere en de geuren van de lente stijgen op vanuit de grond, de bloemen en het gras. Ik steek mijn neus in de lucht en snuif met volle teugen den asem van de lente op. Mijn zoon en ik, wij lachen.