Omtrent mijn pen of de puzzel van mijn schrijven in zeven stukken.
Over de noodzaak.
Ik heb verzinsels en verhalen nodig om vooruit te komen. Ik wil de werkelijkheid met mijn verbeelding te lijf gaan. Het is geen gebrek aan realiteitszin dat mij drijft, het is gewoon mijn manier van in het leven staan. Sterker zelfs, om de wereld te begrijpen moét ik er een laagje verbeelding omheen leggen. Vaak ben ik op een andere plek dan waar mijn voeten op dat ogenblik zijn neergepoot. Mijn ouders steken vaak de draak met mijn weg-van-de-wereld-momentjes. Mijn moeder vertelt steevast dezelfde anekdote, wanneer ik met mijn vriendin bij ze langs ga. ‘Koffie of thee, Tom? Vervolgens hoor je tien seconden niks om dan een aarzelend “ja, da’s goe” als antwoord te krijgen.’ Lachen dat ze op dat ogenblik doen.
Over het nut.
In deze snelle, digitale tijden zijn lezers en schrijvers een bende van zachte rebellen. Wij plegen traag verraad tegen al wat harder en sneller moet. Elke keer als wij een zin ontleden of noteren, plegen we een daad van verzet. We lezen hongerig en schrijven wild in het rond. En de gedachte van zoete rebellie kan ik best smaken. Het vervult me zelfs met enige trots.
Over het verleden.
Als kind heb ik eens wat strips van één A4-tje bij elkaar geknutseld, en hier en daar een dom boekje. Mijn met ecologie doorspekte brieven aan enkele belangrijke gezagshouders echter stonden stijf van het engagement. Zo schreef ik meerdere malen aan de burgemeester van de stad Lier, alsook een keer aan koning Boudewijn. Een stukje natuurgebied in Mol werd bedreigd door de bouw van een vakantiepark. Wanneer de koning via zijn kabinetsmedewerker liet weten dat hij fier was op zo’n gedreven landgenootje, maar dat hij niks in de stedenbouwkundige pap te brokken had, zag ik de bui al hangen. Nadat ook de Lierse burgemeester mijn andere groene ideeën gekelderd had (‘grote mensen moeten gewoon wat meer hun best doen’ en ‘in de grotemensenwereld gaat alles wat trager’), besloot ik voor altijd kind te blijven. Grote mensen doen immers nooit genoeg hun best. Zij worden te veel door andere zaken in beslag genomen. Verder kan een speciale brief uit mijn kindertijd me ook vandaag nog ongemakkelijk maken. Toen ik in het derde leerjaar zat schreef ik aan Willy Vandersteen. Ik wilde mijn schriftelijke bewondering voor zijn Suskes & Wiskes uiten. Tussen de regels door probeerde ik een bezoek aan zijn tekenstudio los te peuteren. Meneer Vandersteen antwoordde snel en persoonlijk. Hij nodigde zelfs de hele klas uit. Mijn juf daarentegen heeft nooit gevolg gegeven aan zijn genereus aanbod. Dat niet-tegemoetkomen aan mijn kinderlijk enthousiasme remde mij destijds zo erg af dat ik een schooljaar later de brief niet durfde te tonen aan mijn nieuwe meester. Wanneer Willy Vandersteen in de zomer van 1990 overleed heb ik zijn antwoord voorgoed tussen andere rommel gestoken.
Over levens redden en citaten.
Op een blauw uur durf ik wel eens mijn schriftje verzamelde citaten uit de kast halen. Op dat ogenblik slagen sommige van die zinnen erin om diep onder mijn huid te kruipen. Uit de dagboeken van Oswald Hendryks Cornelius onthoud ik dat ik met al mijn krachten achter mijn grote interesses aan moet. Ik moet er hartstochtelijk over worden. Lauw is niet voldoende. Heet is ook niet goed. Roodgloeiend en hartstochtelijk is het enige. Verder heeft een citaat uit het boek Zomer zeventien van Ed Franck me een keer uit een benarde situatie gered. ‘Nooit optornen tegen een stormwind, er ook niet mee meelopen, nee, gaan liggen, dat was de kunst.’ In het laatste jaar van mijn middelbare studies begon een leerkracht me plots uit te schelden voor de ganse groep. Ik ben toen beheerst van mijn stoel opgestaan, heb traag de bewuste zinnen uitgesproken en heb mijn plaats weer ingenomen. De stilte die daarop volgde was oorverdovend en ik heb het nooit meer aan de stok gehad met die leerkracht. Letters kunnen wel degelijk levens redden. Daar vormt dit voorval het levende bewijs van.
Over schrijven is lezen.
Wie schrijft, is onherroepelijk een gedreven lezer. Schrijven en lezen vallen voor een stuk samen. Ik kan me dan ook geen betere voorbereiding bedenken dan de kilo’s lettergeknetter die ik verslonden heb. Voor de Nederlandstalige literatuur reken ik Bart Moeyaert, Peter Verhelst, Dimitri Verhulst, Gerard Reve en Harry Mulisch tot mijn literaire helden. In de categorie vertaalde literatuur prijken Italo Calvino, Günter Grass en Graham Greene aan de top van mijn lijstje. Ik ben ook een groot bewonderaar van de grenzeloze fantasie van Roald Dahl en de gevoeligheid van mensen als Ed Franck, Jamil Shakely en Annelies Tock. De Sporen van Hugo Claus hebben in mijn hoofd heel wat achtergelaten, net zoals de bruisende verzen van megalomaan Ilja Leonard Pfeijffer. Op poëtisch vlak belichamen Claus en Pfeijffer voor mij het vleesgeworden summum van virtuositeit. Hun taalrijkdom en metier gelden als onomstotelijk. Pfeijffers poëtica, die voor heel wat opschudding zorgde in het kalme poëzielandschap, heeft me meermaals doen grijzen van plezier. Al moet je zijn beeldenstorm met een korrel zout nemen. Hij weet erg goed de media te bespelen en heeft van polemiek zijn handelsmerk gemaakt. Maar in de essentie van zijn poetica volg ik hem totaal. Een potje goede poëzie moet complex zijn. Als een gedicht na één lezing als zijn geheimen prijsgeeft, dan kan je net zo goed de Druivelaar gaan lezen. Gelukkig woon ik samen met iemand die niet veel met poëzie en boeken heeft. Dat helpt om overdreven opwinding te voorkomen.
Over de plaats waar het gebeurt.
In het bureau, de plek waar ik aan teksten zwoeg, slingeren vaak tientallen papieren rond. Krantenknipsels, correspondentie, verhalen en notities, een hoop geletterde rommel bij elkaar, zeg maar, en dat tot grote ergernis van mijn vriendin. Om de zoveel tijd word ik gedwongen grote kuis te houden. Ik verdedig me dan ook steevast met het argument dat schrijvers geen secretaresses zijn. In een schrijverskamer heerst nu eenmaal de chaos, net als in het schrijvershoofd. En die chaos stimuleert. Chaos is een noodzaak, net zoals lezen, vrijen, eten en drinken dat zijn. Na mijn redevoering over de vereiste van rommel volgt dan altijd een rondje opruimen. Samenleven betekent immers compromissen maken.
Over het isolement.
Schrijven is nog geen constante in mijn leven. Ik moet nog te vaak op zoek naar momenten om aan de slag te kunnen. Verder weet ik niet goed wat ik met dat isolement als schrijver moet. De oude Paul de Wispelaere heeft gezegd dat je je als schrijver op tijd en stond uit de wereld moet terugtrekken. Af en toe zoek ik dat isolement bewust op, omdat ik pas echt ontvankelijk ben voor woorden als ik het gevoel heb dat er een glazen stolp om me heen wordt gezet. En dan nog het liefst wanneer het donker is. Rond die tijd kan ik het unieke gevoel hebben dat ik de enige ben die nog iets uitsteekt. Terwijl anderen hun dromen bij elkaar ronken schik ik mijn woorden op papier.
dinsdag 8 december 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten